aardewerkindustrie

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aar·de·werk·in·dus·trie
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aardewerkindustrie aardewerkindustrieën
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de aardewerkindustriev

  1. (industrie) de bedrijven die betrokken zijn bij het, door bakken van klei, op grote schaal produceren van aardewerk
     Het ambacht kwam destijds uit Engeland. De eerste Goudse kleipijpenmaker was ook een Engelsman, W. Barnolds. „Doordat de aardewerkindustrie in Gouda het pijpen maken oppakte, nam de kwaliteit toe. Er waren pijpenmakers in Amsterdam, Leiden, Utrecht en Schoonhoven. In 1750 was een derde van de Goudse bevolking in de pijpnijverheid werkzaam”, zegt Mijnlieff.[2]
     Nader onderzoek wees bovendien uit dat het aardewerk van Bergse klei was gemaakt. Bovendien bleek aardewerk dat in Vlaanderen was gevonden, van dezelfde klei vervaardigd te zijn. Dit betekent dat de aardewerkindustrie in Bergen op Zoom geen 750, maar bijna 2000 jaar oud is. Jarenlang waren de Bergenaren van deze kennis verstoken omdat er een fantasieloze winkel van Albert Heijn bovenop stond.[3]
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 27 mei 2022 Weblink bron “Kleipijp in de knel” (8 juni 2006), Reformatorisch Dagblad
  3. Bronlink geraadpleegd op 27 mei 2022 Weblink bron “Romeinse sporen in Bergen op Zoom” (24 oktober 2011), Reformatorisch Dagblad