aardappelhandelaar

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aard·ap·pel·han·de·laar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aardappelhandelaar aardappelhandelaren
verkleinwoord aardappelhandelaartje aardappelhandelaartjes

Zelfstandig naamwoord

de aardappelhandelaarm

  1. (economie) (beroep) iemand die aardappels inkoopt van boeren en met winst verkoopt
     Toen de schuit leeg was trok het ’vrouwenvolk’ verder over de gracht en plunderde de pakhuizen en kelders van aardappelhandelaren. De politie kon niet verhinderen dat ze met schorten vol piepers naar huis togen.[1]
     Het doodlopende gedeelte van de Almeloseweg zou ook van klinkers worden voorzien. Met name tegen het leggen van klinkers kwamen kwamen aanwonende J. Teunis en aardappelhandelaar H. Abbink in het verweer. Abbink liet weten dat het leggen van klinkers een slechte keuze zou zijn, gezien de verkeersintensiteit: van en naar zijn bedrijf rijden op sommige dagen wel twintig wagens van veertig ton.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 13 augustus 2022 Weblink bron
    MENZO WILLEMS
    “Pieperschaarste leidde begin juli 1917 tot bloedige Aardappeloproer” (05 jul. 2022), De Telegraaf
  2. Bronlink geraadpleegd op 13 augustus 2022 Weblink bron “Geen klinkers, maar asfalt op Almeloseweg” (24-06-2010), Tubantia