aanzoeker
Uiterlijk
- aan·zoe·ker
- Naamwoord van handeling van aanzoeken met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanzoeker | aanzoekkers |
verkleinwoord |
de aanzoeker m
- iemand die aan iemand anders vraagt of hij of zij met hem of haar wilt trouwen
- Haast 70 procent van de lezers van fictieboeken zou uit vrouwen bestaan, en die kijken volgens veel boekenmakers liefst in een flatterende spiegel. Maar ik houd voet bij stuk. Ik beschouw het als een deel van het afscheidsritueel. Menig vormgever trekt nu waarschijnlijk verschrikt een wenkbrauw op, maar liever mijn kromme ontwerp dan een kunstige cover van een melig trutje omgeven met een zekere flou artistique. Een huwelijksaanzoek moet ook niet briljant verwoord worden maar wel passen bij de aanzoeker. [2]
- Het woord 'aanzoeker' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanzoeker" herkend door:
80 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Saskia de Coster 2 september 2015 Geen rimpelvrij, onschuldig vrouwmens op mijn cover
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be