aanzicht
Uiterlijk
- aan·zicht
- Naamwoord van handeling van aanzien (met het achtervoegsel -t) [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanzicht | aanzichten |
verkleinwoord | aanzichtje | aanzichtjes |
het aanzicht o
- aanblik, voorkomen
- ▸ Tegelijkertijd voelde hij voor het eerst in zijn leven dat hij een volwassen man was geworden. En dat het goed was om zich zo te voelen. Niet langer overgeleverd aan de grillen van anderen. Ondanks alles niet volledig machteloos in het aanzicht van het leven: een man die uit eigen beweging zijn biezen pakte en uit eigen beweging terugkeerde. Een schipper, een landloper, een figuur uit een western met een gehavend gezicht, een gebroken hart en een missie.[2]
- ▸ En wie zich in het aanzicht van dit continent nog beroept op roemrijke verledens, veelgeciteerde oeuvres of familiestambomen met massieve wortels krijgt van mij de middelvinger.[2]
- Het woord aanzicht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanzicht" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ aanzicht op website: Etymologiebank.nl
- 1 2 Safae el Khannoussi“Oroppa” (2024), Uitgeverij Pluim
, ISBN 9789493339125
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 8
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Achtervoegsel -t in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- WikiWoordenboek:Pagina's die ISBN magische koppelingen gebruiken
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 99 %