Naar inhoud springen

aanzicht

Uit WikiWoordenboek
  • aan·zicht
enkelvoud meervoud
naamwoord aanzicht aanzichten
verkleinwoord aanzichtje aanzichtjes

hetaanzichto

  1. aanblik, voorkomen
     Tegelijkertijd voelde hij voor het eerst in zijn leven dat hij een volwassen man was geworden. En dat het goed was om zich zo te voelen. Niet langer overgeleverd aan de grillen van anderen. Ondanks alles niet volledig machteloos in het aanzicht van het leven: een man die uit eigen beweging zijn biezen pakte en uit eigen beweging terugkeerde. Een schipper, een landloper, een figuur uit een western met een gehavend gezicht, een gebroken hart en een missie.[2]
     En wie zich in het aanzicht van dit continent nog beroept op roemrijke verledens, veelgeciteerde oeuvres of familiestambomen met massieve wortels krijgt van mij de middelvinger.[2]
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]