aanwetten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aanwetten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aanwetten			aan te wetten
	toekomend		zullen aanwetten aan zullen wetten			te zullen aanwetten aan te zullen wetten
voltooid	tegenwoordig		hebben aangewet			te hebben aangewet
	toekomend		aangewet zullen hebben			aangewet te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aanwettend		aangewet			ev. wet aan	mv. verouderd wet aan	wette aan (bijzin) aanwette
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	wet aan	wet aan	wet aan	wet aan	wet aan	wetten aan	wetten aan	wetten aan
verleden (o.v.t.)	wette aan	wette aan	wette aan	wette aan	wette aan	wetten aan	wetten aan	wetten aan
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanwetten	zult/zal aanwetten	zult/zal aanwetten	zult aanwetten	zal aanwetten	zullen aanwetten	zullen aanwetten	zullen aanwetten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanwetten	zou aanwetten	zou(dt) aanwetten	zoudt aanwetten	zou aanwetten	zouden aanwetten	zouden aanwetten	zouden aanwetten
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	aanwet	aanwet	aanwet	aanwet	aanwet	aanwetten	aanwetten	aanwetten
verleden (o.v.t.)	aanwette	aanwette	aanwette	aanwette	aanwette	aanwetten	aanwetten	aanwetten
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanwetten aan zal wetten	zult/zal aanwetten aan zult/zal wetten	zult/zal aanwetten aan zult/zal wetten	zult aanwetten aan zult wetten	zal aanwetten aan zal wetten	zullen aanwetten aan zullen wetten	zullen aanwetten aan zullen wetten	zullen aanwetten aan zullen wetten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanwetten aan zou wetten	zou aanwetten aan zou wetten	zou(dt) aanwetten aan zou(dt) wetten	zoudt aanwetten aan zoudt wetten	zou aanwetten aan zou wetten	zouden aanwetten aan zouden wetten	zouden aanwetten aan zouden wetten	zouden aanwetten aan zouden wetten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb aangewet	hebt aangewet	hebt/heeft aangewet	hebt aangewet	heeft aangewet	hebben aangewet	hebben aangewet	hebben aangewet
verleden (v.v.t.)	had aangewet	had aangewet	had aangewet	hadt aangewet	had aangewet	hadden aangewet	hadden aangewet	hadden aangewet
toekomend (v.t.t.t.)	zal aangewet hebben	zal/zult aangewet hebben	zult/zal aangewet hebben	zult aangewet hebben	zal aangewet hebben	zullen aangewet hebben	zullen aangewet hebben	zullen aangewet hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou aangewet hebben	zou aangewet hebben	zou/zoudt aangewet hebben	zoudt aangewet hebben	zou aangewet hebben	zouden aangewet hebben	zouden aangewet hebben	zouden aangewet hebben