aanwerken

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·wer·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

aanwerken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanwerken
werkte aan
aangewerkt
zwak -t volledig
  1. met veel aandacht arbeid verrichten
     Sanofi Pasteur en MSD richtten in 1994 een joint venture op waarin beide ondernemingen een belang van 50 procent hebben. Doel van de samenwerking was om vaccins waar de twee bedrijven aanwerkten, gezamenlijk verder te ontwikkelen en op de Europese markt te brengen. Dat leverde vorig jaar een omzet op van 824 miljoen euro.[2]
  2. iets proberen te verwezenlijken
     Niet-confessionele partijen willen erop aanwerken de regels voor euthanasie te verruimen.[3]

Gangbaarheid

57 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink Weblink bron “Farmaconcerns staken samenwerking vaccins” (08 mrt. 2016), De Telegraaf
  3. Bronlink Weblink bron
    W. B. Kranendonk
    “Vijf voor twaalf en toch rustig gaan slapen” (22-10-2012), Reformatorisch Dagblad
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be