aanvliegt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·vliegt

Werkwoord

vervoeging van
aanvliegen

aanvliegt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanvliegen
    • ... dat jij aanvliegt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanvliegen
    • ... dat hij aanvliegt. 

Gangbaarheid