aanvangsuur

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·vangs·uur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanvangsuur aanvangsuren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het aanvangsuuro

  1. (tijdrekening) tijdstip dat iets begint
     Maar ook zij had de wisselvalligheid in het Nederlandse spel geconstateerd. "Soms was het heel goed, maar soms ook heel slecht. Ik heb daar nog geen verklaring voor. Maar ik ga zeker niet de schuld zoeken bij het vroege aanvangsuur."[1]
     De speciale eurotop vandaag - gezien het aanvangsuur laat in de middag meer een langdurig diner - wordt ronduit zware kost voor de disgenoten. Er ligt veel op hun bord: het opgeven van soevereiniteit, een nieuw meganoodfonds (500 miljard euro) voor zwakke eurolanden en bovenal behoud van de welvaart.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 14 oktober 2021 Weblink bron “Nipte zege hockeysters op Japan” (31-07-2012), NOS
  2. Bronlink geraadpleegd op 14 oktober 2021 Weblink bron
    Mark Peeperkorn
    “Prinsjesdagstukken gaan voortaan eerst langs Brussel” (11-03-2011), Tubantia