aanstoot
Uiterlijk
- aan·stoot
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanstoot | aanstoten |
verkleinwoord | aanstootje | aanstootjes |
de aanstoot m
- een ergernis veroorzaken, zich aan iets ergeren
- Zit toch niet zo'n aanstoot te geven!
- Veel mensen nemen aanstoot aan naaktfoto's in de openbare ruimte.
- een botsing, of iets met een bruuske beweging een zetje geven
- De aanstoot van een biljardbal met een keu.
vervoeging van |
---|
aanstoten |
aanstoot
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanstoten
- ... dat ik aanstoot.
- (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanstoten
- ... dat jij aanstoot.
- (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanstoten
- ... dat hij aanstoot.
- Het woord aanstoot staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanstoot" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ aanstoot op website: Etymologiebank.nl
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 8
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 2 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 100 %
- Prevalentie Vlaanderen 99 %