aanstellen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·stel·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanstellen
stelde aan
aangesteld
zwak -d volledig

Werkwoord

aanstellen

  1. overgankelijk iemand ~ tot: benoemen
    • Hij werd aangesteld tot bestuurder. 
  2. wederkerend zich ~: zich overdreven gedragen, onecht doen
    • Ach, stel je niet zo aan! 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen