aanspelen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanspelen
speelde aan
aangespeeld
zwak -d volledig
Woordafbreking
  • aan·spe·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

aanspelen [1]

  1. overgankelijk bij voetballen of een ander spel naar een medespeler spelen
    • Theo van Duivenbode speelde in de jaren zestig ruim vier seizoenen als linksback achter Keizer. „Hij was de man van de schaar. Alle tegenstanders wisten het, en toch stonden ze machteloos. Been over de bal, net doen of je naar binnen gaat, aan de buitenkant erlangs. En dan volgde een voorzet op maat.” Geen meevoetballende linksbuiten of een man voor de dieptepass, aldus Van Duivenbode: „Piet ging niet 50 meter naar achter als we onder druk stonden. En je moest hem in de voeten aanspelen, niet in de ruimte.”[2] 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Menno de Galan 13 februari 2017
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be