aanraking

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·ra·king
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanraking aanrakingen
verkleinwoord aanrakinkje aanrakinkjes

Zelfstandig naamwoord

de aanrakingv

  1. het aanraken
    • Iedere aanraking van de gebroken hand deed veel pijn. 
  2. in aanraking met: te maken hebbend met; contact hebben met
    • Bent u wel eens in aanraking geweest met een veroordeelde. 
     Via internet kwam ik met meerdere personen in aanraking die tijdens hun all-inclusive vakantie een ramp hadden beleefd.[1]
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. All-inclusive” op Wikipedia (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be