aanpast

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·past

Werkwoord

vervoeging van
aanpassen

aanpast

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanpassen
    • ... dat jij aanpast. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanpassen
    • ... dat hij aanpast. 

Gangbaarheid