aanmoeten

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·moe·ten
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

aanmoeten

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanmoeten
moest aan
aangemoeten
onregelmatig volledig
  1. gedwongen zijn iets (kleding, sieraden e.d.) te dragen
  2. ergens mee doorgaan, iets gebruiken, handelen
     Studenten hebben momenteel iets anders aan hun hoofd dan een bestuursjaar te plannen, merkt zij. „De meeste weten al niet zo goed wat ze volgend jaar met hun studie aanmoeten. Stages zijn lastiger te vinden en veel meer is onzeker.”[1]
     Ze zijn berooid, hebben geen geld voor benzine en weten niet wat ze met het lijk aanmoeten. Murat eindigt als een anonieme dode in een verdroogd Spaans veld.[2]

Gangbaarheid

51 % van de Nederlanders;
36 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Bronlink Weblink bron
    Marjon Kok
    “Studenten kiezen niet meer voor bestuursjaar: doek dreigt te vallen voor Stukafest in Enschede” (15-05-2020), Tubantia
  2. Bronlink Weblink bron
    Veerle Vanden Bosch
    “Tommy Wieringa haalt longlist Man Booker International Prize” (13/03/2019), De Standaard
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be