aanmaken/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanmaken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanmaken | aan te maken | ||||||||
toekomend | zullen aanmaken aan zullen maken |
te zullen aanmaken aan te zullen maken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangemaakt | te hebben aangemaakt | ||||||||
toekomend | aangemaakt zullen hebben | aangemaakt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
aanmakend | aangemaakt | ev. maak aan |
mv. verouderd maakt aan |
make aan (bijzin) aanmake | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | maak aan | maakt aan | maakt aan | maakt aan | maakt aan | maken aan | maken aan | maken aan | |||
verleden (o.v.t.) | maakte aan | maakte aan | maakte aan | maakte aan | maakte aan | maakten aan | maakten aan | maakten aan | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanmaken | zult/zal aanmaken | zult/zal aanmaken | zult aanmaken | zal aanmaken | zullen aanmaken | zullen aanmaken | zullen aanmaken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanmaken | zou aanmaken | zou(dt) aanmaken | zoudt aanmaken | zou aanmaken | zouden aanmaken | zouden aanmaken | zouden aanmaken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | aanmaak | aanmaakt | aanmaakt | aanmaakt | aanmaakt | aanmaken | aanmaken | aanmaken | |||
verleden (o.v.t.) | aanmaakte | aanmaakte | aanmaakte | aanmaakte | aanmaakte | aanmaakten | aanmaakten | aanmaakten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanmaken aan zal maken |
zult/zal aanmaken aan zult/zal maken |
zult/zal aanmaken aan zult/zal maken |
zult aanmaken aan zult maken |
zal aanmaken aan zal maken |
zullen aanmaken aan zullen maken |
zullen aanmaken aan zullen maken |
zullen aanmaken aan zullen maken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanmaken aan zou maken |
zou aanmaken aan zou maken |
zou(dt) aanmaken aan zou(dt) maken |
zoudt aanmaken aan zoudt maken |
zou aanmaken aan zou maken |
zouden aanmaken aan zouden maken |
zouden aanmaken aan zouden maken |
zouden aanmaken aan zouden maken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangemaakt | hebt aangemaakt | hebt/heeft aangemaakt | hebt aangemaakt | heeft aangemaakt | hebben aangemaakt | hebben aangemaakt | hebben aangemaakt | |||
verleden (v.v.t.) | had aangemaakt | had aangemaakt | had aangemaakt | hadt aangemaakt | had aangemaakt | hadden aangemaakt | hadden aangemaakt | hadden aangemaakt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangemaakt hebben | zal/zult aangemaakt hebben | zult/zal aangemaakt hebben | zult aangemaakt hebben | zal aangemaakt hebben | zullen aangemaakt hebben | zullen aangemaakt hebben | zullen aangemaakt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangemaakt hebben | zou aangemaakt hebben | zou/zoudt aangemaakt hebben | zoudt aangemaakt hebben | zou aangemaakt hebben | zouden aangemaakt hebben | zouden aangemaakt hebben | zouden aangemaakt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm aangemaakt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt aangemaakt | er is aangemaakt | |||||||||
verleden | er werd aangemaakt | er was aangemaakt | |||||||||
toekomend | er zal aangemaakt worden | er zal aangemaakt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou aangemaakt worden | er zou aangemaakt zijn | |||||||||
lijdende vorm aangemaakt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aangemaakt worden | aangemaakt te worden | ||||||||
toekomend | aangemaakt zullen worden | aangemaakt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | aangemaakt zijn | aangemaakt te zijn | ||||||||
toekomend | aangemaakt zullen zijn | aangemaakt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word aangemaakt | wordt aangemaakt | wordt aangemaakt | wordt aangemaakt | wordt aangemaakt | worden aangemaakt | worden aangemaakt | worden aangemaakt | |||
verleden (o.v.t.) | werd aangemaakt | werd aangemaakt | werd aangemaakt | werdt aangemaakt | werd aangemaakt | werden aangemaakt | werden aangemaakt | werden aangemaakt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangemaakt worden | zult aangemaakt worden | zult aangemaakt worden | zult aangemaakt worden | zal aangemaakt worden | zullen aangemaakt worden | zullen aangemaakt worden | zullen aangemaakt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangemaakt worden | zou aangemaakt worden | zou/zoudt aangemaakt worden | zoudt aangemaakt worden | zou aangemaakt worden | zouden aangemaakt worden | zouden aangemaakt worden | zouden aangemaakt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangemaakt | bent aangemaakt | bent/is aangemaakt | zijt aangemaakt | is aangemaakt | zijn aangemaakt | zijn aangemaakt | zijn aangemaakt | |||
verleden (v.v.t.) | was aangemaakt | was aangemaakt | was aangemaakt | waart aangemaakt | was aangemaakt | waren aangemaakt | waren aangemaakt | waren aangemaakt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangemaakt zijn | zult aangemaakt zijn | zult aangemaakt zijn | zult aangemaakt zijn | zal aangemaakt zijn | zullen aangemaakt zijn | zullen aangemaakt zijn | zullen aangemaakt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangemaakt zijn | zou aangemaakt zijn | zou/zoudt aangemaakt zijn | zoudt aangemaakt zijn | zou aangemaakt zijn | zouden aangemaakt zijn | zouden aangemaakt zijn | zouden aangemaakt zijn |