aankoppelt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·kop·pelt

Werkwoord

vervoeging van
aankoppelen

aankoppelt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aankoppelen
    • ... dat jij aankoppelt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aankoppelen
    • ... dat hij aankoppelt.