aankoop

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·koop
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aankoop aankopen
verkleinwoord aankoopje aankoopjes

Zelfstandig naamwoord

aankoop m

  1. (handel) datgene wat men aankoopt
    • Mijn vader kwam zijn nieuwste aankoop trots aan me tonen. 
  2. (handel) de daad van het aankopen
    • De aankoop kon niet doorgaan omdat ik mijn geld was vergeten. 
Synoniemen
Antoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
aankopen

aankoop

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aankopen
    • ... dat ik aankoop. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Afrikaans

stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
aankoop
aangekoop
volledig

Werkwoord

aankoop

  1. aankopen