aankeek
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- aan·keek
Werkwoord
vervoeging van |
---|
aankijken |
aankeek
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van aankijken
- ... dat ik aankeek.
- ... dat jij aankeek.
- ... dat hij, zij, het aankeek.
- ... dat ik aankeek.
- ▸ Chantal zag dat Heleen haar aankeek zonder haar daadwerkelijk te zien.[1]
Gangbaarheid
- Het woord 'aankeek' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2