aanhoort

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·hoort

Werkwoord

vervoeging van
aanhoren

aanhoort

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanhoren
    • ... dat jij aanhoort. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanhoren
    • ... dat hij aanhoort. 

Gangbaarheid