aanhef

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·hef
enkelvoud meervoud
naamwoord aanhef aanheffen
verkleinwoord aanhefje aanhefjes

Zelfstandig naamwoord

de aanhefm

  1. begin (muziekstuk)
  2. begin (boek of gedicht)
  3. begin (van een rede)
  4. onderdeel van een brief waarin de schrijver de geadresseerde aanspreekt
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
aanheffen

aanhef

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanheffen
    • ... dat ik aanhef. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be