aangrinniken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aangrinniken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aangrinniken			aan te grinniken
	toekomend		zullen aangrinniken aan zullen grinniken			te zullen aangrinniken aan te zullen grinniken
voltooid	tegenwoordig		hebben aangegrinnikt			te hebben aangegrinnikt
	toekomend		aangegrinnikt zullen hebben			aangegrinnikt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aangrinnikend		aangegrinnikt			ev. grinnik aan	mv. verouderd grinnikt aan	grinnike aan (bijzin) aangrinnike
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	grinnik aan	grinnikt aan	grinnikt aan	grinnikt aan	grinnikt aan	grinniken aan	grinniken aan	grinniken aan
verleden (o.v.t.)	grinnikte aan	grinnikte aan	grinnikte aan	grinnikte aan	grinnikte aan	grinnikten aan	grinnikten aan	grinnikten aan
toekomend (o.t.t.t.)	zal aangrinniken	zult/zal aangrinniken	zult/zal aangrinniken	zult aangrinniken	zal aangrinniken	zullen aangrinniken	zullen aangrinniken	zullen aangrinniken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aangrinniken	zou aangrinniken	zou(dt) aangrinniken	zoudt aangrinniken	zou aangrinniken	zouden aangrinniken	zouden aangrinniken	zouden aangrinniken
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	aangrinnik	aangrinnikt	aangrinnikt	aangrinnikt	aangrinnikt	aangrinniken	aangrinniken	aangrinniken
verleden (o.v.t.)	aangrinnikte	aangrinnikte	aangrinnikte	aangrinnikte	aangrinnikte	aangrinnikten	aangrinnikten	aangrinnikten
toekomend (o.t.t.t.)	zal aangrinniken aan zal grinniken	zult/zal aangrinniken aan zult/zal grinniken	zult/zal aangrinniken aan zult/zal grinniken	zult aangrinniken aan zult grinniken	zal aangrinniken aan zal grinniken	zullen aangrinniken aan zullen grinniken	zullen aangrinniken aan zullen grinniken	zullen aangrinniken aan zullen grinniken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aangrinniken aan zou grinniken	zou aangrinniken aan zou grinniken	zou(dt) aangrinniken aan zou(dt) grinniken	zoudt aangrinniken aan zoudt grinniken	zou aangrinniken aan zou grinniken	zouden aangrinniken aan zouden grinniken	zouden aangrinniken aan zouden grinniken	zouden aangrinniken aan zouden grinniken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb aangegrinnikt	hebt aangegrinnikt	hebt/heeft aangegrinnikt	hebt aangegrinnikt	heeft aangegrinnikt	hebben aangegrinnikt	hebben aangegrinnikt	hebben aangegrinnikt
verleden (v.v.t.)	had aangegrinnikt	had aangegrinnikt	had aangegrinnikt	hadt aangegrinnikt	had aangegrinnikt	hadden aangegrinnikt	hadden aangegrinnikt	hadden aangegrinnikt
toekomend (v.t.t.t.)	zal aangegrinnikt hebben	zal/zult aangegrinnikt hebben	zult/zal aangegrinnikt hebben	zult aangegrinnikt hebben	zal aangegrinnikt hebben	zullen aangegrinnikt hebben	zullen aangegrinnikt hebben	zullen aangegrinnikt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou aangegrinnikt hebben	zou aangegrinnikt hebben	zou/zoudt aangegrinnikt hebben	zoudt aangegrinnikt hebben	zou aangegrinnikt hebben	zouden aangegrinnikt hebben	zouden aangegrinnikt hebben	zouden aangegrinnikt hebben