aanerven/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aanerven
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aanerven			aan te erven
	toekomend		zullen aanerven aan zullen erven			te zullen aanerven aan te zullen erven
voltooid	tegenwoordig		hebben aangeërfd			te hebben aangeërfd
	toekomend		aangeërfd zullen hebben			aangeërfd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aanervend		aangeërfd			ev. erf aan	mv. verouderd erft aan	erve aan (bijzin) aanerve
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	erf aan	erft aan	erft aan	erft aan	erft aan	erven aan	erven aan	erven aan
verleden (o.v.t.)	erfde aan	erfde aan	erfde aan	erfde aan	erfde aan	erfden aan	erfden aan	erfden aan
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanerven	zult/zal aanerven	zult/zal aanerven	zult aanerven	zal aanerven	zullen aanerven	zullen aanerven	zullen aanerven
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanerven	zou aanerven	zou(dt) aanerven	zoudt aanerven	zou aanerven	zouden aanerven	zouden aanerven	zouden aanerven
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	aanerf	aanerft	aanerft	aanerft	aanerft	aanerven	aanerven	aanerven
verleden (o.v.t.)	aanerfde	aanerfde	aanerfde	aanerfde	aanerfde	aanerfden	aanerfden	aanerfden
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanerven aan zal erven	zult/zal aanerven aan zult/zal erven	zult/zal aanerven aan zult/zal erven	zult aanerven aan zult erven	zal aanerven aan zal erven	zullen aanerven aan zullen erven	zullen aanerven aan zullen erven	zullen aanerven aan zullen erven
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanerven aan zou erven	zou aanerven aan zou erven	zou(dt) aanerven aan zou(dt) erven	zoudt aanerven aan zoudt erven	zou aanerven aan zou erven	zouden aanerven aan zouden erven	zouden aanerven aan zouden erven	zouden aanerven aan zouden erven
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb aangeërfd	hebt aangeërfd	hebt/heeft aangeërfd	hebt aangeërfd	heeft aangeërfd	hebben aangeërfd	hebben aangeërfd	hebben aangeërfd
verleden (v.v.t.)	had aangeërfd	had aangeërfd	had aangeërfd	hadt aangeërfd	had aangeërfd	hadden aangeërfd	hadden aangeërfd	hadden aangeërfd
toekomend (v.t.t.t.)	zal aangeërfd hebben	zal/zult aangeërfd hebben	zult/zal aangeërfd hebben	zult aangeërfd hebben	zal aangeërfd hebben	zullen aangeërfd hebben	zullen aangeërfd hebben	zullen aangeërfd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou aangeërfd hebben	zou aangeërfd hebben	zou/zoudt aangeërfd hebben	zoudt aangeërfd hebben	zou aangeërfd hebben	zouden aangeërfd hebben	zouden aangeërfd hebben	zouden aangeërfd hebben