aaneengrenzen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aaneengrenzen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aaneengrenzen			aaneen te grenzen
	toekomend		zullen aaneengrenzen aaneen zullen grenzen			te zullen aaneengrenzen aaneen te zullen grenzen
voltooid	tegenwoordig		hebben aaneengegrensd			te hebben aaneengegrensd
	toekomend		aaneengegrensd zullen hebben			aaneengegrensd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aaneengrenzend		aaneengegrensd			ev. grens aaneen	mv. verouderd grenst aaneen	grenze aaneen (bijzin) aaneengrenze
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	grens aaneen	grenst aaneen	grenst aaneen	grenst aaneen	grenst aaneen	grenzen aaneen	grenzen aaneen	grenzen aaneen
verleden (o.v.t.)	grensde aaneen	grensde aaneen	grensde aaneen	grensde aaneen	grensde aaneen	grensden aaneen	grensden aaneen	grensden aaneen
toekomend (o.t.t.t.)	zal aaneengrenzen	zult/zal aaneengrenzen	zult/zal aaneengrenzen	zult aaneengrenzen	zal aaneengrenzen	zullen aaneengrenzen	zullen aaneengrenzen	zullen aaneengrenzen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aaneengrenzen	zou aaneengrenzen	zou(dt) aaneengrenzen	zoudt aaneengrenzen	zou aaneengrenzen	zouden aaneengrenzen	zouden aaneengrenzen	zouden aaneengrenzen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	aaneengrens	aaneengrenst	aaneengrenst	aaneengrenst	aaneengrenst	aaneengrenzen	aaneengrenzen	aaneengrenzen
verleden (o.v.t.)	aaneengrensde	aaneengrensde	aaneengrensde	aaneengrensde	aaneengrensde	aaneengrensden	aaneengrensden	aaneengrensden
toekomend (o.t.t.t.)	zal aaneengrenzen aaneen zal grenzen	zult/zal aaneengrenzen aaneen zult/zal grenzen	zult/zal aaneengrenzen aaneen zult/zal grenzen	zult aaneengrenzen aaneen zult grenzen	zal aaneengrenzen aaneen zal grenzen	zullen aaneengrenzen aaneen zullen grenzen	zullen aaneengrenzen aaneen zullen grenzen	zullen aaneengrenzen aaneen zullen grenzen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aaneengrenzen aaneen zou grenzen	zou aaneengrenzen aaneen zou grenzen	zou(dt) aaneengrenzen aaneen zou(dt) grenzen	zoudt aaneengrenzen aaneen zoudt grenzen	zou aaneengrenzen aaneen zou grenzen	zouden aaneengrenzen aaneen zouden grenzen	zouden aaneengrenzen aaneen zouden grenzen	zouden aaneengrenzen aaneen zouden grenzen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb aaneengegrensd	hebt aaneengegrensd	hebt/heeft aaneengegrensd	hebt aaneengegrensd	heeft aaneengegrensd	hebben aaneengegrensd	hebben aaneengegrensd	hebben aaneengegrensd
verleden (v.v.t.)	had aaneengegrensd	had aaneengegrensd	had aaneengegrensd	hadt aaneengegrensd	had aaneengegrensd	hadden aaneengegrensd	hadden aaneengegrensd	hadden aaneengegrensd
toekomend (v.t.t.t.)	zal aaneengegrensd hebben	zal/zult aaneengegrensd hebben	zult/zal aaneengegrensd hebben	zult aaneengegrensd hebben	zal aaneengegrensd hebben	zullen aaneengegrensd hebben	zullen aaneengegrensd hebben	zullen aaneengegrensd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou aaneengegrensd hebben	zou aaneengegrensd hebben	zou/zoudt aaneengegrensd hebben	zoudt aaneengegrensd hebben	zou aaneengegrensd hebben	zouden aaneengegrensd hebben	zouden aaneengegrensd hebben	zouden aaneengegrensd hebben