aanbruisen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanbruisen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanbruisen | aan te bruisen | ||||||
toekomend | zullen aanbruisen aan zullen bruisen |
te zullen aanbruisen aan te zullen bruisen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangebruist | te hebben aangebruist | ||||||
toekomend | aangebruist zullen hebben | aangebruist te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanbruisend | aangebruist | ev. bruis aan |
mv. verouderd bruist aan |
bruise aan (bijzin) aanbruise | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | bruis aan | bruist aan | bruist aan | bruist aan | bruist aan | bruisen aan | bruisen aan | bruisen aan | |
verleden (o.v.t.) | bruiste aan | bruiste aan | bruiste aan | bruiste aan | bruiste aan | bruisten aan | bruisten aan | bruisten aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanbruisen | zult/zal aanbruisen | zult/zal aanbruisen | zult aanbruisen | zal aanbruisen | zullen aanbruisen | zullen aanbruisen | zullen aanbruisen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanbruisen | zou aanbruisen | zou(dt) aanbruisen | zoudt aanbruisen | zou aanbruisen | zouden aanbruisen | zouden aanbruisen | zouden aanbruisen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanbruis | aanbruist | aanbruist | aanbruist | aanbruist | aanbruisen | aanbruisen | aanbruisen | |
verleden (o.v.t.) | aanbruiste | aanbruiste | aanbruiste | aanbruiste | aanbruiste | aanbruisten | aanbruisten | aanbruisten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanbruisen aan zal bruisen |
zult/zal aanbruisen aan zult/zal bruisen |
zult/zal aanbruisen aan zult/zal bruisen |
zult aanbruisen aan zult bruisen |
zal aanbruisen aan zal bruisen |
zullen aanbruisen aan zullen bruisen |
zullen aanbruisen aan zullen bruisen |
zullen aanbruisen aan zullen bruisen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanbruisen aan zou bruisen |
zou aanbruisen aan zou bruisen |
zou(dt) aanbruisen aan zou(dt) bruisen |
zoudt aanbruisen aan zoudt bruisen |
zou aanbruisen aan zou bruisen |
zouden aanbruisen aan zouden bruisen |
zouden aanbruisen aan zouden bruisen |
zouden aanbruisen aan zouden bruisen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangebruist | hebt aangebruist | hebt/heeft aangebruist | hebt aangebruist | heeft aangebruist | hebben aangebruist | hebben aangebruist | hebben aangebruist | |
verleden (v.v.t.) | had aangebruist | had aangebruist | had aangebruist | hadt aangebruist | had aangebruist | hadden aangebruist | hadden aangebruist | hadden aangebruist | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangebruist hebben | zal/zult aangebruist hebben | zult/zal aangebruist hebben | zult aangebruist hebben | zal aangebruist hebben | zullen aangebruist hebben | zullen aangebruist hebben | zullen aangebruist hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangebruist hebben | zou aangebruist hebben | zou/zoudt aangebruist hebben | zoudt aangebruist hebben | zou aangebruist hebben | zouden aangebruist hebben | zouden aangebruist hebben | zouden aangebruist hebben |