aanbiddelijk

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·bid·de·lijk
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aanbiddelijk aanbiddelijker aanbiddelijkst
verbogen aanbiddelijke aanbiddelijkere aanbiddelijkste
partitief aanbiddelijks aanbiddelijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

aanbiddelijk

  1. waard om aanbeden te worden
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be