aanbelanden

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·be·lan·den
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanbelanden
belandde aan
aanbeland
zwak -d volledig

Werkwoord

aanbelanden

  1. ergatief ergens terechtkomen, oorspronkelijk per schip
    • Columbus dacht dat hij in Indië zou aanbelanden. 
    • We zijn aanbeland bij hoofdstuk zeven. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

79 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be