Zähheit

Uit WikiWoordenboek

Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • Zäh·heit
Woordherkomst en -opbouw
  • Afleiding van het Duitse bijvoeglijke naamwoord zäh met het achtervoegsel -heit
enkelvoud meervoud
nominatief die Zähheit -
genitief der Zähheit -
datief der Zähheit -
accusatief die Zähheit -

Zelfstandig naamwoord

Zähheit, v (zonder meervoud)

  1. taaiheid
    «Sie zeichnete sich durch viel Ausdauer und Zähheit aus.»
    Zij blonk uit door veel uithoudingsvermogen en taaiheid.
Verwante begrippen

Zähigkeit