zeggen: verschil tussen versies

Uit WikiWoordenboek
Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Geen bewerkingssamenvatting
Label: Ongedaan gemaakt
Geen bewerkingssamenvatting
Label: Handmatige ongedaanmaking
Regel 31: Regel 31:
#{{ov|nld}} van oordeel of mening zijn
#{{ov|nld}} van oordeel of mening zijn
{{bijv-1|En, wat '''zeg''' je dáárvan?}}
{{bijv-1|En, wat '''zeg''' je dáárvan?}}
{{citeer|boek|jaar=2015|auteur=Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)|titel=Kop in het zand |isbn=9789044628142|uitgever=Uitgeverij Prometheus|taal=nl| citaat= Maar er moest ergens iets fout zijn gegaan, aangezien de hele gietvorm van de brugoverspanning in de slotfase was ingestort. Dat was het enige wat met zekerheid kon worden gezegd. }}
#{{ov|nld}}, {{pregnant|nld}} iets in de vorm van kritiek, een berisping e.d. geven
#{{ov|nld}}, {{pregnant|nld}} iets in de vorm van kritiek, een berisping e.d. geven
{{bijv-1|Jij hebt ook altijd wat te '''{{pn}}'''.}}
{{bijv-1|Jij hebt ook altijd wat te '''{{pn}}'''.}}

Versie van 28 jul 2022 14:23

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zeg·gen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘spreken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1260 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: secghen, seggen
Oudnederlands: sagon
Germaans: *sagjanan
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: say (Angelsaksisch: secgan), Duits: sagen, (Oudhoogduits: sagēn), Fries: sizze (Oudfries: sedza)
Noord: Zweeds: säga, Deens: sige, Noors: si, (Nynorsk: seie, Oudnoords: segja), IJslands: segja, Faeröers: siga
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zeggen
/ˈzɛ.ɣə(n)/
zei *, zegde
/zɛɪ̯/, /ˈzɛɣ.də/
gezegd
/ɣə.ˈzɛxt/
zwak -d

onregelmatig

volledig

Werkwoord

zeggen

  1. overgankelijk mededelen, zich met taal uiten
    • Hij zegt dat hij gewoon aanwezig was. 
     Een van onze gedistingeerde gasten heeft mij ooit gezegd dat de monsters volgens hem niet waren bedoeld om vreemden buiten te houden, maar om de gasten te beletten de uitgang te bereiken. Het was jaren geleden dat hij dat zei, en hij is hier nog steeds. Zijn naam is Patelski. U zult hem ontmoeten.[2]
     Toch nam ik het risico om door te lopen, in 10 kilometer teruglopen (backtracking zoals ze in de VS zeggen) had ik echt geen zin.[3]
  2. overgankelijk betuigen
    • Ik zeg maar zo... 
  3. overgankelijk bevelen
    • Ga daarheen, zeg ik je! 
  4. overgankelijk van oordeel of mening zijn
    • En, wat zeg je dáárvan? 
  5. overgankelijk, (pregnant) iets in de vorm van kritiek, een berisping e.d. geven
    • Jij hebt ook altijd wat te zeggen. 
    • Dat laat ik mij niet zeggen! 
  6. overgankelijk, betekenen
    • Wat wil dat zeggen? 
Opmerkingen
  • Bij zeggen ligt de nadruk op de medegedeelde boodschap, niet op het spreken zelf. Dit geldt voor alle hiervoor gegeven betekenissen.
  • Van oorsprong een geheel regelmatig vervoegd zwak werkwoord. Door elisie van de g in de stam en vervolgens van de uitgang -de in het enkelvoud is de verleden tijd onregelmatig geworden: zegde > zeide > zei. In Vlaanderen is de regelmatige vorm nog steeds in gebruik.
Uitdrukkingen en gezegden
  • bij zichzelf zeggen
denken, tot zichzelf zeggen in gedachten.
•  En hij wilde voor een langen tijd niet; maar daarna zeide hij bij zichzelven: Hoewel ik God niet vreze, en geen mens ontzie; 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de zeggenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zegge

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen


Nedersaksisch

Werkwoord

zeggen

  1. zeggen


Urkers

Werkwoord

zeggen

  1. zeggen


Veluws

Werkwoord

zeggen

  1. zeggen