elektriciteit: verschil tussen versies

Uit WikiWoordenboek
Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
tr: sp
Ooswesthoesbes (overleg | bijdragen)
Geen bewerkingssamenvatting
Regel 142: Regel 142:
*{{lav}}: {{trad|lv|elektrība}}
*{{lav}}: {{trad|lv|elektrība}}
{{trans-mid}}
{{trans-mid}}
*{{lim}}: {{trad|li|elektricitèèt}}
*{{lim}}: {{trad|li|lektrisseteit}} {{f}}, {{trad|li|elektricitèèt}}
*{{lin}}: {{trad|ln|lotilíki}}
*{{lin}}: {{trad|ln|lotilíki}}
*{{lit}}: {{trad|lt|elektra}}
*{{lit}}: {{trad|lt|elektra}}

Versie van 20 mei 2021 20:55

Nederlands

verdering elektriciteit in trafohuisje
Uitspraak
Woordafbreking
  • elek·tri·ci·teit
enkelvoud meervoud
naamwoord elektriciteit -
verkleinwoord - -
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘natuurkracht die door wrijving wordt opgewekt’ voor het eerst aangetroffen in 1736 [1]
  • Afgeleid van het Neolatijnse woord electricus, wat "van barnsteen" betekent, dat zelf weer van ήλεκτρον [elektron] komt, het Griekse woord voor "barnsteen".
  • afgeleid van elektrisch met het achtervoegsel -iteit

Zelfstandig naamwoord

elektriciteit v

  1. (natuurkunde) de verzameling verschijnselen die met elektrische lading van doen hebben
  2. (elektrotechniek) de elektrische stroom als energiedrager
    • Zo'n 80 procent van de elektriciteit die in Nederland wordt verbruikt, gebeurt door zakelijke verbruikers, de resterende 20 procent door huishoudens 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen