zeggen: verschil tussen versies

Uit WikiWoordenboek
Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Kvdrgeus (overleg | bijdragen)
Geen bewerkingssamenvatting
Geen bewerkingssamenvatting
Regel 23: Regel 23:
#{{ov|nld}} [[mededelen]]
#{{ov|nld}} [[mededelen]]
{{bijv-1|Hij '''zegt''' dat hij gewoon aanwezig was.}}
{{bijv-1|Hij '''zegt''' dat hij gewoon aanwezig was.}}
{{citeer|boek|jaar=2018|auteur=Pfeiffer, Ilja Leonard|auteurlink=Ilja Leonard Pfeijffer|titel=Grand Hotel Europa|isbn=978-90-295-2622-7|pagina=16|uitgever=De Arbeiderspers|taal=nl|citaat=Een van onze gedistingeerde gasten heeft mij ooit '''gezegd''' dat de monsters volgens hem niet waren bedoeld om vreemden buiten te houden, maar om de gasten te beletten de uitgang te bereiken. Het was jaren geleden dat hij dat zei, en hij is hier nog steeds. Zijn naam is Patelski. U zult hem ontmoeten.}}
#{{ov|nld}} [[betuigen]]
#{{ov|nld}} [[betuigen]]
{{bijv-1|Ik '''zeg''' maar zo...}}
{{bijv-1|Ik '''zeg''' maar zo...}}

Versie van 3 sep 2019 10:22

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zeg·gen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘spreken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1260 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: secghen, seggen
Oudnederlands: sagon
Germaans: *sagjanan

=

  • Verwant in Germaans:
West: Engels: say (Angelsaksisch: secgan), Duits: sagen, (Oudhoogduits: sagēn), Fries: sizze (Oudfries: sedza)
Noord: Zweeds: säga, Deens: sige, Noors: si, (Nynorsk: seie, Oudnoords: segja), IJslands: segja, Faeröers: siga
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zeggen
/ˈzɛ.ɣə(n)/
zei *, zegde
/zɛɪ̯/, /ˈzɛɣ.də/
gezegd
/ɣə.ˈzɛxt/
zwak -d

onregelmatig

volledig

Werkwoord

zeggen

  1. overgankelijk mededelen
    • Hij zegt dat hij gewoon aanwezig was. 
     Een van onze gedistingeerde gasten heeft mij ooit gezegd dat de monsters volgens hem niet waren bedoeld om vreemden buiten te houden, maar om de gasten te beletten de uitgang te bereiken. Het was jaren geleden dat hij dat zei, en hij is hier nog steeds. Zijn naam is Patelski. U zult hem ontmoeten.[2]
  2. overgankelijk betuigen
    • Ik zeg maar zo... 
  3. overgankelijk bevelen
    • Ga daarheen, zeg ik je! 
  4. overgankelijk van oordeel of mening zijn
    • En, wat zeg je dáárvan? 
  5. overgankelijk, (pregnant) iets in de vorm van kritiek, een berisping e.d. geven
    • Jij hebt ook altijd wat te zeggen. 
    • Dat laat ik mij niet zeggen! 
  6. overgankelijk, onpersoonlijk, betekenen
    • Wat wil dat zeggen? 
Opmerkingen
  • Bij zeggen ligt de nadruk op de medegedeelde boodschap, niet op het spreken zelf. Dit geldt voor alle hiervoor gegeven betekenissen.
  • Van oorsprong een geheel regelmatig vervoegd zwak werkwoord. Door elisie van de g in de stam en vervolgens van de uitgang -de in het enkelvoud is de verleden tijd onregelmatig geworden: zegde > zeide > zei. In Vlaanderen is de regelmatige vorm nog steeds in gebruik.
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de zeggenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zegge

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Nedersaksisch

Werkwoord

zeggen

  1. zeggen


Veluws

Werkwoord

zeggen

  1. zeggen