ik: verschil tussen versies

Uit WikiWoordenboek
Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
par niet-GB
Zatev (overleg | bijdragen)
k cat aangepast
Regel 140: Regel 140:
{{-pron-}}
{{-pron-}}
*{{WikiW|IPA}}: {{IPA|/ik/|nds}}
*{{WikiW|IPA}}: {{IPA|/ik/|nds}}
{{-pronoun-|nds}}
{{-pronom-pers-|nds}}
'''{{pn}}'''
'''{{pn}}'''
# {{Q|ik|nld}}
#[[#Nederlands|ik]]
#eerste [[persoon]] [[enkelvoud]], verwijst naar de [[spreker]] of [[schrijver]].
# eerste [[persoon]] [[enkelvoud]], verwijst naar de [[spreker]] of [[schrijver]].
{{-rel-}}
{{-rel-}}
*[[mien]] ''([[bezittelijk]]: [[mijn]], [[m'n]]);'' [[mi]] ''([[meewerkend voorwerp|meewerkend]] of [[lijdend voorwerp]]: [[mij]], [[me]]);'' [[wi]] ''([[meervoud]]: [[wij]], [[we]]).''
*[[mien]] ''([[bezittelijk]]: [[mijn]], [[m'n]]);'' [[mi]] ''([[meewerkend voorwerp|meewerkend]] of [[lijdend voorwerp]]: [[mij]], [[me]]);'' [[wi]] ''([[meervoud]]: [[wij]], [[we]]).''

Versie van 29 jan 2018 19:02

Nederlands

Naar frequentie 1
  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
jullie jullie
2e persoon
(formeel)
u u u u
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
u gij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm
Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • afkomstig van:
Middelnederlands: ic
Oudnederlands: ik
Germaans: *ek, *ik
Indo-Europees: *éǵh₂-

=

  • Verwant in Germaans:
West: Engels: I (Angelsaksisch: ih, ic, iċ), Duits: ich, (Oudhoogduits: ih), Fries: ik (Oudfries: ik)
Noord: Zweeds: jag, Deens/Noors: jeg (Nynorsk: eg, Oudnoords: ek, jak), IJslands: eg, ég, Faeröers: eg, jeg
Oost: Gotisch: ik [1]

Persoonlijk voornaamwoord

ik eerste persoon enkelvoud

  1. nominatief (onderwerp), verwijst naar de spreker of schrijver.
    • Ik zing dit lied voor jou. 
Citaten

Ik kwam, ik zag, ik overwon

Spreekwoorden

Ik kwam, ik zag, ik overwon

Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord ik ikken
verkleinwoord ikje ikjes

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoord

ik o [2]

  1. ego, de eigenlijke zelfstandige persoon
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Fries

  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik my wy ús
2e persoon
fam.
do dy jimme jimme
2e persoon
beleefd
jo jo
3e persoon
(mannelijk)
hy him hja, sy har, harren
3e persoon
(vrouwelijk)
hja, sy har
3e persoon
(onzijdig)
it it

Persoonlijk voornaamwoord

ik

  1. eerste persoon enkelvoud onderwerpsvorm: ik



Gotisch

enkelvoud tweevoud meervoud
nominatief ik wit weis
accusatief mik ugkis uns/unsis
genitief meina ugkis unsara
datief mis *ugkara uns/unsis

Persoonlijk voornaamwoord

ik

  1. ik (nominatief van de eerste persoon enkelvoud)


Kaqchikel

Zelfstandig naamwoord

ik

  1. zon


Nedersaksisch

Uitspraak

Persoonlijk voornaamwoord

ik

  1. ik
  2. eerste persoon enkelvoud, verwijst naar de spreker of schrijver.
Verwante begrippen
Citaten

Ik keem, ik keek, ik wun

Spreekwoorden

Ik keem, ik keek, ik wun


Tobiaans

Zelfstandig naamwoord

ik

  1. vis