bezorgen

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  bezorgen    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• be·zor·gen

Woordherkomst en -opbouw

• afgeleid van zorgen met het voorvoegsel be-

stamtijd
onbepaalde wijs	verleden tijd	voltooid deelwoord
bezorgen	bezorgde	bezorgd
zwak -d	volledig

Werkwoord

bezorgen

1. ditransitief iemand iets ~: bij iemand aan huis afleveren

   • Hij kreeg een groot pak bezorgd. 

2. overgankelijk bij iemand veroorzaken

   • Je bezorgt me hartkloppingen met dat lawaai. 

3. overgankelijk goederen op een bepaalde plaats brengen, bestellen

   • Ik bezorg iedere week de boodschappen bij de mensen thuis. 

4. overgankelijk verschaffen

   • Ik kan je alles bezorgen wat je nodig hebt. 

Hyponiemen

• rondbezorgen, terugbezorgen, thuisbezorgen

Afgeleide begrippen

• bezorger, bezorging, bezorgservice

Vertalingen

    1. iemand iets ~: bij iemand aan huis afleveren   

Duits: liefern (de) Engels: deliver (en)

Frans: livrer (fr), porter (fr) Spaans: procurar (es), entregar (es)

    2. bij iemand veroorzaken   

Spaans: causar (es), ocasionar (es), producir (es)

    3. goederen op een bepaalde plaats brengen   

Spaans: llevar a domicilio (es), repartir (es) (brieven), entregar (es)

    4. verschaffen   

Spaans: agenciar (es), deparar (es), proporcionar (es), procurar (es), facilitar (es)