greep

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  greep    (hulp, bestand)
• IPA:
  • (Noord-Nederland): /χreːp/
  • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ɣreːp/

Woordafbreking

• greep

Woordherkomst en -opbouw

• van Middelnederlands grepe

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	greep	grepen
verkleinwoord	greepje	greepjes

Zelfstandig naamwoord

greep

1. m grijpende beweging om iets te omvatten, te bemachtigen
2. m manier van aanvatten, hanteren
3. m toevallige, willekeurige keuze
4. m houvast, grip
5. m/v de hoeveelheid die men in één keer kan grijpen
6. m/v handvat
7. m/v gereedschap waarmee men grijpt of steekt

Verwante begrippen

• gevest, grijper, hals, handvat, heft, knop, oor, steel

Hyponiemen

badgreep barregreep bidgreep bovenarmgreep bovengreep brandweergreep buitengreep degengreep draaigreep drielettergreep dubbelgreep duimgreep = eindlettergreep gevechtsgreep handgreep heltgreep houdgreep houtgreep kieuwgreep koudegreep krisgreep kunstgreep ladegreep lettergreep = machtsgreep mestgreep moordgreep noodgreep okselnekgreep ondergreep overgreep palmgreep pannengreep penhoudergreep pistoolgreep raamgreep = revolvergreep rijmlettergreep rondgreep sluitgreep spangreep staatsgreep stalgreep stamlettergreep vervoersgreep vingergreep worggreep worstelgreep wurggreep

Afgeleide begrippen

• greephuis, greepmonster, greepplank, greepraadsel, greepschroef, greepsteel

Vertalingen

    1.   

Engels: grasp (en)

    6. handvat   

Spaans: empuñadura (es) v, fuste (es) m, mango (es) m

Werkwoord

vervoeging van
grijpen

greep

1. enkelvoud verleden tijd van grijpen
   

   • Ik greep. 
     
   • Jij greep. 
     
   • Hij, zij, het greep.