faire: verschil tussen versies

Uit WikiWoordenboek
Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
KlaudiuBot (overleg | bijdragen)
k Robot: toegevoegd: ky:faire
Geen bewerkingssamenvatting
Regel 73: Regel 73:
[[vi:faire]]
[[vi:faire]]
[[zh:faire]]
[[zh:faire]]
{{=nld=}}
{{-pron-}}
*{{sound}}: {{audio|nl-{{pn}}.ogg|{{pn}}|nld}}
{{-syll-}}
*fai·re
{{-adjc-|0}}
{{nl-adjc-form|fair|decl|pos}}

Versie van 5 jan 2017 19:55

Frans

Uitspraak
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
faire
/fɛʁ/
faisais
/fəzɛ/
fait
/fɛ/
derde groep volledig

Werkwoord

faire

  1. maken, vervaardigen
    «Fais-moi un café.»
    Maak een kopje koffie voor me.
  2. doen, uitvoeren, verrichten
    «Je vais faire une bonne action.»
    Ik ga een goede daad doen.
  3. gereedmaken, opruimen
    «Elle a fait sa chambre.»
    Ze heeft haar kamer opgeruimd.
  4. afleggen (afstand)
    «Il fait cent kilomètres à l'heure.»
    Hij legt honderd kilometer per uur af.
  5. zijn, bedragen, inhouden
    «Combien ça fait
    Hoeveel is dat?
  6. uitmaken, aangaan
    «Qu'est-ce que ça peut bien vous faire
    Wat maakt u dat uit?
  7. hebben
    «Je fais de la fièvre.»
    Ik heb koorts.
  8. uithangen (doen alsof)
    «Il fait l'enfant.»
    Hij hangt het kind uit.
  9. antwoorden
    «Sans doute, fit-il, vous avez raison.»
    Zonder twijfel, antwoordde hij, u heeft gelijk.
  10. lijken, eruitzien
    «Il ne fait pas son âge.»
    Hij ziet er jonger uit.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fai·re

Bijvoeglijk naamwoord

faire

  1. verbogen vorm van de stellende trap van fair