stuk

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  stuk    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• stuk

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	stuk	stukken stuks
verkleinwoord	stukje	stukjes

Zelfstandig naamwoord

stuk o

1. deel, gedeelte, onderdeel van een geheel

   • De prachtige vaas viel in vele stukken op de vloer. 
   • Van wie is dat stuk speelgoed? 
   • Zodra ook dat stuk geschut is opgesteld, is de batterij compleet. 

2. (kunst) een afgerond product van nijverheid of kunst

   • Dit stuk is als blijspel niet erg geslaagd. 
   • We moeten dat andere stuk ook nog repeteren. 

3. (handel) één als teleenheid

   • Hoeveel exemplaren zijn er nog over? - Nog drie stuks. 
   • Die appels kosten € 0,50 per stuk 
   • Op de veemarkt kocht de boer drie stuks vee. 

4. een onbepaalde hoeveelheid of maat

   • Kom, we lopen nog een stukje. 
   • Ik zoek nog een stuk gordijnstof. 
   • Daarmee is dat lemma stukken beter geworden. 

5. document, oorkonde

   • Uit de stukken bleek daar niets van. 

6. opstel, artikel

   • Hij heeft een stukje voor de krant geschreven. 

7. (informeel) een aantrekkelijk persoon (man of vrouw)

   • Wat een stuk is dat zeg! 

8. (kaartspel) de combinatie troef koning en troef vrouw bij klaverjassen

   • We hadden stuk en een driekaart, samen veertig roem. 

Synoniemen

• [1] bestanddeel, brokstuk, brok, component, element, fragment, homp, part, plak, scherf, schijf
• [2] beeldhouwwerk, opus, werk
• [3] artikel, eenheid, unit,
• [4] eind, lap,
• [6] hoofdstuk, hoofdstuk, kapittel, aflevering,
• [7] stoot

Antoniemen

• [1] geheel, heel, totaal, alle, alles

Hyponiemen

• [1]: onderdeel, onderverdeling

Hyponiemen

   

aanzetstuk achterstuk altaarstuk archiefstuk beenstuk belegstuk bewijsstuk biefstuk bitstuk bloemstuk bodemstuk borststuk bouwstuk bovenstuk braadstuk broekstuk brokstuk concertstuk decorstuk dekstuk dichtstuk dienststuk dijstuk discussiestuk eindstuk erfstuk familiestuk frontstuk geldstuk gelegenheidsstuk genrestuk gewichtstuk goudstuk = grondstuk gruwelstuk hakstuk halsstuk halvemaanstuk hamerstuk historiestuk hoofdstuk hulpstuk intrigestuk kabinetsstuk kabinetstuk kamerstuk karakterstuk kasstuk kermisstuk kerststuk klapstuk klauwstuk kledingstuk kniestuk knijpstuk koorstuk koperstuk koppelstuk kopstuk kostuumstuk kraagstuk kunststuk leerstuk lendenstuk lijnstuk meesterstuk = meubelstuk middelstuk middenstuk mondstuk muntstuk museumstuk muziekstuk neusstuk nierstuk onderstuk opzetstuk orkeststuk paterstuk platstuk poolstuk poststuk postwaardestuk praatstuk prachtstuk processtuk proefstuk pronkstuk puntstuk regentenstuk ribstuk ringstuk rugstuk salonstuk schaakstuk schilderstuk schoorsteenstuk schouderstuk schuttersstuk = sleutelstuk slotstuk sluitstuk spektakelstuk sprongstuk spruitstuk staartstuk staatsstuk steenstuk tegenstuk theaterstuk tienguldenstuk toneelstuk uitrustingsstuk verbindingsstuk verloopstuk voetstuk voorstuk vraagstuk vroegstuk waagstuk wamstuk wapenstuk werkstuk wisselstuk wrakstuk wrongstuk zadelstuk zangstuk zeestuk zijstuk zilverstuk zinkstuk

Afgeleide begrippen

• stukgoed, stukhout, stukloon, stukoffer, stukprijs, stukrijder, stukwerk, stukwerker

Uitdrukkingen en gezegden

• [1]: in stukken

1. tot of bij gedeelten, in parten
2. kapot

• [3]: stuk voor stuk

allemaal, zonder uitzondering

• [4]: een stuk in de kraag gedronken hebben

veel sterke drank op hebben (door de keel/kraag)

Vertalingen

    1. deel   

Engels: piece (en) Frans: pièce (fr), morceau (fr)

Oudnoords: (een afgesneden stuk) afsnið o Spaans: pieza (es) v, trozo (es) m, pedazo (es) m

    2. kunst/nijverheid   

Engels: play (en) Frans: pièce (fr)

    3. teleenheid   

Turks: adet (tr)

    4. hoeveelheid   

    5. document   

    6. tekst   

    7. aantrekkelijk persoon   

    8. klaverjasterm   

	stellend
onverbogen	stuk
verbogen	(alleen predicaat)

Bijvoeglijk naamwoord

stuk

1. kapot, gebroken

   • Die vaas is stuk. 

2. defect

   • Zijn computer was stuk. 

Vertalingen

    1. kapot, gebroken   

Afrikaans: stukkend (af)

Bijwoord

stuk

1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord in stukken gebroken

   • stukslaan: Het schip sloeg stuk op de rotsen. 

Afgeleide begrippen

   

stukbijten stukbreken stukgaan = stukgooien stuklopen stukmaken = stukscheuren stukschieten stukslaan = stuksmijten stuksnijden stukvallen

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.