afkorting

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  afkorting    (hulp, bestand)
• IPA: /ɑfkɔrtɪŋ/

Woordafbreking

• af·kor·ting

Woordherkomst en -opbouw

• Naamwoord van handeling van afkorten met het achtervoegsel -ing.

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	afkorting	afkortingen
verkleinwoord	afkortinkje	afkortinkjes

Zelfstandig naamwoord

afkorting v

1. (taalkunde) algemeen: het inkorten van een woord of een frase

   • Hij schreef dat woord op als een afkorting. 

2. (taalkunde) in het bijzonder: een aanduiding van een woord of een woordgroep door een beperkt aantal letters, dat als het gehele woord of woordgroep wordt uitgesproken

   • Ir. is de afkorting voor ingenieur en n.a.v. is de afkorting voor naar aanleiding van. 

Vertalingen

    1. het inkorten van een woord of een frase   

Catalaans: abreviatura (ca) v Chinees: 缩写 (zh) Deens: forkortelse (da) g Duits: Abkürzung (de) v Engels: abbreviation (en) Estlandse Gebarentaal: abreviesion (eso) Esperanto: mallongigo (eo) Fins: lyhennös (fi), lyhenne (fi) Frans: abréviation (fr) v Fries: ôfkoarting (fy)

Iers: giorrú (ga) m mv Italiaans: abbreviazione (it) Koerdisch: kurtenav (ku) Noors: forkortelse (no) Pools: skrót (pl) m Portugees: abreviatura (pt) v Roemeens: prescurtare (ro) v Slowaaks: skratka (sk) v Spaans: abreviatura (es) v Zweeds: förkortning (sv) g

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.
• Zie ook de lijst van afkortingen op Wikipedia.