stuk: verschil tussen versies

Uit WikiWoordenboek
Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
HydrizBot (overleg | bijdragen)
k r2.7.3) (Robot: toegevoegd: fj:stuk, kn:stuk
MARCEL (overleg | bijdragen)
Geen bewerkingssamenvatting
Regel 105: Regel 105:
{{trans-mid}}
{{trans-mid}}
*{{non}}: ''(een afgesneden stuk)'' {{trad|non|afsnið}} {{n}}
*{{non}}: ''(een afgesneden stuk)'' {{trad|non|afsnið}} {{n}}
*{{spa}}: {{trad|es|pieza}} {{f}}, {{trad|es|trozo}} {{m}}
*{{spa}}: {{trad|es|pieza}} {{f}}, {{trad|es|trozo}} {{m}}, {{trad|es|pedazo}} {{m}}
{{trans-bottom}}
{{trans-bottom}}
{{trans-top|2. kunst/nijverheid}}
{{trans-top|2. kunst/nijverheid}}

Versie van 22 apr 2013 17:03

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stuk
enkelvoud meervoud
naamwoord stuk stukken
stuks
verkleinwoord stukje stukjes

Zelfstandig naamwoord

stuk o

  1. deel, gedeelte, onderdeel van een geheel
    • De prachtige vaas viel in vele stukken op de vloer. 
    • Van wie is dat stuk speelgoed? 
    • Zodra ook dat stuk geschut is opgesteld, is de batterij compleet. 
  2. (kunst) een afgerond product van nijverheid of kunst
    • Dit stuk is als blijspel niet erg geslaagd. 
    • We moeten dat andere stuk ook nog repeteren. 
  3. (handel) één als teleenheid
    • Hoeveel exemplaren zijn er nog over? - Nog drie stuks. 
    • Die appels kosten € 0,50 per stuk 
    • Op de veemarkt kocht de boer drie stuks vee. 
  4. een onbepaalde hoeveelheid of maat
    • Kom, we lopen nog een stukje. 
    • Ik zoek nog een stuk gordijnstof. 
    • Daarmee is dat lemma stukken beter geworden. 
  5. document, oorkonde
    • Uit de stukken bleek daar niets van. 
  6. opstel, artikel
    • Hij heeft een stukje voor de krant geschreven. 
  7. (informeel) een aantrekkelijk persoon (man of vrouw)
    • Wat een stuk is dat zeg! 
  8. (kaartspel) de combinatie troef koning en troef vrouw bij klaverjassen
    • We hadden stuk en een driekaart, samen veertig roem. 
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
  • [1]: onderdeel, onderverdeling
Hyponiemen

=

=

=

=

Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [3]: stuk voor stuk
allemaal, zonder uitzondering
  • [4]: een stuk in de kraag gedronken hebben
veel sterke drank op hebben (door de keel/kraag)
Vertalingen
stellend
onverbogen stuk
verbogen (alleen
predicaat)

Bijvoeglijk naamwoord

stuk

  1. kapot, gebroken
    • Die vaas is stuk. 
  2. defect
    • Zijn computer was stuk. 
Vertalingen


Bijwoord

stuk

  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord in stukken gebroken
    • stukslaan: Het schip sloeg stuk op de rotsen.