stuk: verschil tussen versies
Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Geen bewerkingssamenvatting |
|||
Regel 104: | Regel 104: | ||
*{{eng}}: {{trad|en|piece}} |
*{{eng}}: {{trad|en|piece}} |
||
{{trans-mid}} |
{{trans-mid}} |
||
*{{spa}}: {{trad|es|pieza}} {{f}} |
*{{spa}}: {{trad|es|pieza}} {{f}}, {{trad|es|trozo}} {{m}} |
||
{{trans-bottom}} |
{{trans-bottom}} |
||
{{trans-top|2. kunst/nijverheid}} |
{{trans-top|2. kunst/nijverheid}} |
Versie van 30 jun 2012 14:44
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- stuk
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stuk | stukken, stuks |
verkleinwoord | stukje | stukjes |
Zelfstandig naamwoord
stuk o
- deel, gedeelte, onderdeel van een geheel
- De prachtige vaas viel in vele stukken op de vloer.
- Van wie is dat stuk speelgoed?
- Zodra ook dat stuk geschut is opgesteld, is de batterij compleet.
- (kunst) een afgerond product van nijverheid of kunst
- Dit stuk is als blijspel niet erg geslaagd.
- We moeten dat andere stuk ook nog repeteren.
- (handel) één als teleenheid
- Hoeveel exemplaren zijn er nog over? - Nog drie stuks.
- Die appels kosten € 0,50 per stuk
- Op de veemarkt kocht de boer drie stuks vee.
- een onbepaalde hoeveelheid of maat
- Kom, we lopen nog een stukje.
- Ik zoek nog een stuk gordijnstof.
- Daarmee is dat lemma stukken beter geworden.
- document, oorkonde
- Uit de stukken bleek daar niets van.
- opstel, artikel
- Hij heeft een stukje voor de krant geschreven.
- (informeel) een aantrekkelijk persoon (man of vrouw)
- Wat een stuk is dat zeg!
- (kaartspel) de combinatie troef koning en troef vrouw bij klaverjassen
- We hadden stuk en een driekaart, samen veertig roem.
Synoniemen
- [1] [bestanddeel]], brokstuk, brok, component, element, fragment, homp, part, plak, scherf, schijf
- [2] beeldhouwwerk, opus, werk
- [3] artikel, eenheid, unit,
- [4] eind, lap,
- [6] hoofdstuk, hoofdstuk, kapittel, aflevering,
- [7] stoot
Antoniemen
Hyponiemen
- [1] onderdeel, onderverdeling
Hyponiemen
=
= = = |
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- [3]: stuk voor stuk
allemaal, zonder uitzondering
- [4]: een stuk in de kraag gedronken hebben
veel sterke drank op hebben (door de keel/kraag)
Vertalingen
2. kunst/nijverheid
3. teleenheid
4. hoeveelheid
5. document
6. tekst
7. aantrekkelijk persoon
8. klaverjasterm
stellend | |
---|---|
onverbogen | stuk |
verbogen | (alleen predicaat) |
Bijvoeglijk naamwoord
stuk
- kapot, gebroken
- Die vaas is stuk.
- defect
- Zijn computer was stuk.
Vertalingen
Bijwoord
stuk
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord in stukken gebroken
- stukslaan: Het schip sloeg stuk op de rotsen.
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 4
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Kunst in het Nederlands
- Handel in het Nederlands
- Informeel in het Nederlands
- Kaartspel in het Nederlands
- Bijvoeglijk naamwoord in het Nederlands
- Predicaatswoord in het Nederlands
- Bijwoord in het Nederlands