stuk: verschil tussen versies

Uit WikiWoordenboek
Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Luckas-bot (overleg | bijdragen)
k r2.7.2) (Robot: toegevoegd: tl:stuk
Luckas-bot (overleg | bijdragen)
k r2.7.1) (Robot: toegevoegd: fi:stuk
Regel 81: Regel 81:
[[el:stuk]]
[[el:stuk]]
[[en:stuk]]
[[en:stuk]]
[[fi:stuk]]
[[fr:stuk]]
[[fr:stuk]]
[[id:stuk]]
[[id:stuk]]

Versie van 15 jan 2012 23:56

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stuk

Zelfstandig naamwoord

enkelvoud meervoud
naamwoord stuk stukken, stuks
verkleinwoord stukje stukjes

stuk o

  1. deel, gedeelte, onderdeel van een geheel
    • De prachtige vaas viel in vele stukken op de vloer. 
    • Van wie is dat stuk speelgoed? 
    • Zodra ook dat stuk geschut is opgesteld, is de batterij compleet. 
  2. (kunst) een afgerond product van nijverheid of kunst
    • Dit stuk is als blijspel niet erg geslaagd. 
    • We moeten dat andere stuk ook nog repeteren. 
  3. (handel) één als teleenheid
    • Hoeveel exemplaren zijn er nog over? - Nog drie stuks. 
    • Die appels kosten € 0,50 per stuk 
    • Op de veemarkt kocht de boer drie stuks vee. 
  4. een onbepaalde hoeveelheid of maat
    • Kom, we lopen nog een stukje. 
    • Ik zoek nog een stuk gordijnstof. 
    • Daarmee is dat lemma stukken beter geworden. 
  5. document, oorkonde
    • Uit de stukken bleek daar niets van. 
  6. opstel, artikel
    • Hij heeft een stukje voor de krant geschreven. 
  7. (informeel) een aantrekkelijk persoon (man of vrouw)
    • Wat een stuk is dat zeg! 
  8. (kaartspel) de combinatie troef koning en troef vrouw bij klaverjassen
    • We hadden stuk en een driekaart, samen veertig roem. 
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
  • [1] onderdeel, onderverdeling
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [3]: stuk voor stuk
allemaal, zonder uitzondering
  • [4]: een stuk in de kraag gedronken hebben
veel sterke drank op hebben (door de keel/kraag)
Vertalingen
stellend
onverbogen stuk
verbogen (alleen
predicaat)

Bijvoeglijk naamwoord

stuk

  1. kapot, gebroken
    • Die vaas is stuk. 
  2. defect
    • Zijn computer was stuk. 


Bijwoord

stuk

  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord in stukken gebroken
    • stukslaan: Het schip sloeg stuk op de rotsen.