faire: verschil tussen versies

Uit WikiWoordenboek
Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
KamikazeBot (overleg | bijdragen)
k r2.7.1) (Robot: toegevoegd: fj:faire
Luckas-bot (overleg | bijdragen)
k r2.7.1) (Robot: toegevoegd: pt:faire
Regel 50: Regel 50:
[[oc:faire]]
[[oc:faire]]
[[pl:faire]]
[[pl:faire]]
[[pt:faire]]
[[ro:faire]]
[[ro:faire]]
[[ru:faire]]
[[ru:faire]]

Versie van 22 nov 2011 05:45

Frans

Uitspraak
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
faire
/fɛʁ/
faisais
/fəzɛ/
fait
/fɛ/
derde groep volledig

Werkwoord

faire

  1. maken, vervaardigen
    «Fais-moi un café.»
    Maak een kopje koffie voor me.
  2. doen, uitvoeren, verrichten
    «Je vais faire une bonne action.»
    Ik ga een goede daad doen.
  3. gereedmaken, opruimen
    «Elle a fait sa chambre.»
    Ze heeft haar kamer opgeruimd.
  4. afleggen (afstand)
    «Il fait cent kilomètres à l'heure.»
    Hij legt honderd kilometer per uur af.
  5. zijn, bedragen, inhouden
    «Combien ça fait
    Hoeveel is dat?
  6. uitmaken, aangaan
    «Qu'est-ce que ça peut bien vous faire
    Wat maakt u dat uit?
  7. hebben
    «Je fais de la fièvre.»
    Ik heb koorts.
  8. uithangen (doen alsof)
    «Il fait l'enfant.»
    Hij hangt het kind uit.
  9. antwoorden
    «Sans doute, fit-il, vous avez raison.»
    Zonder twijfel, antwoordde hij, u heeft gelijk.
  10. lijken, eruitzien
    «Il ne fait pas son âge.»
    Hij ziet er jonger uit.