optica

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·ti·ca
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘deel van de natuurkunde’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1566 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord optica optica's
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de opticav

  1. (wetenschap) het deelgebied van de natuurkunde dat het gedrag van licht beschrijft
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen