lidmaat

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: ledemaat

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • lid·maat
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘lid van een protestants kerkgenootschap’ voor het eerst aangetroffen in 1648 [1]
  • samenstelling van  lid zn  en  maat zn  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord lidmaat lidmaten
verkleinwoord lidmaatje lidmaatjes

Zelfstandig naamwoord

lidmaat m / v / o

  1. iemand die lid is van een organisatie, voornamelijk een kerk
    • De kerk heeft een bescheiden aantal lidmaten gewonnen. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord lidmaat ledematen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

lidmaat m / v / o

  1. (anatomie) ledemaat
Opmerkingen
  • Lidmaat is ook het enkelvoud van ledematen, naast het andere enkelvoud, ledemaat.
Vertalingen

Gangbaarheid

80 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen