knook

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • knook
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bot’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • Afkomstig uit het Germaans, vergelijk het Limburgse knaok.
enkelvoud meervoud
naamwoord knook knoken
verkleinwoord knookje knookjes

Zelfstandig naamwoord

de knookv / m

  1. een been of bot in het lichaam
  2. (gewestelijk) een kwast in hout

Gangbaarheid

61 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen