berisping

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·ris·ping
Woordherkomst en -opbouw
  • Naamwoord van handeling van berispen met het achtervoegsel -ing.
enkelvoud meervoud
naamwoord berisping berispingen
verkleinwoord berispinkje berispinkjes

Zelfstandig naamwoord

de berispingv

  1. een strenge afkeuring van gedrag
    • De arts kreeg een berisping van het tuchtcollege. 
     Een mengelmoes van berispingen, ontkenningen en verwensingen die zowel fluisterend als luidkeels werden uitgesproken.[1]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen