Heimwerker

Uit WikiWoordenboek


Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • Heim·wer·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
nominatief der Heimwerker die Heimwerker
genitief des Heimwerkers der Heimwerker
datief den Heimwerker den Heimwerkern
accusatief den Heimwerker die Heimwerker

Zelfstandig naamwoord

Heimwerker, m

  1. doe-het-zelver (mannelijke vorm)
    «Auch ungeübte Heimwerker können in wenigen Stunden ihre neue Badewanne selber einbauen.»
    Zelfs onervaren doe-het-zelers kunnen in een paar uur hun nieuwe bad zelf installeren.
Afgeleide begrippen
Synoniemen