Gläubigen

Uit WikiWoordenboek

Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • Gläu·bi·gen

Zelfstandig naamwoord

Geslacht: m; verbuiging zonder bepaald lidwoord

Gläubigen

  1. genitief mannelijk enkelvoud van Gläubige

Gläubigen

  1. accusatief mannelijk enkelvoud van Gläubige

Gläubigen

  1. datief mannelijk meervoud van Gläubige
Geslacht: m; verbuiging met lidwoord: enkelvoud: der, meervoud: die

Gläubigen

  1. genitief bepaald mannelijk enkelvoud van Gläubige

Gläubigen

  1. datief bepaald mannelijk enkelvoud van Gläubige

Gläubigen

  1. accusatief bepaald mannelijk enkelvoud van Gläubige

Gläubigen

  1. bepaald mannelijk meervoud van Gläubige
Geslacht: m; verbuiging met onbepaald lidwoord: ein, kein e.a.

Gläubigen

  1. genitief onbepaald mannelijk enkelvoud van Gläubige

Gläubigen

  1. datief onbepaald mannelijk enkelvoud van Gläubige

Gläubigen

  1. accusatief onbepaald mannelijk enkelvoud van Gläubige

Gläubigen

  1. onbepaald mannelijk meervoud van Gläubige

Zelfstandig naamwoord

Geslacht: v; verbuiging zonder lidwoord

Gläubigen

  1. datief vrouwelijk meervoud van Gläubige
Geslacht: v; verbuiging met lidwoord: die (enkelvoud en meervoud)

Gläubigen

  1. genitief bepaald vrouwelijk enkelvoud van Gläubige

Gläubigen

  1. datief bepaald vrouwelijk enkelvoud van Gläubige

Gläubigen

  1. bepaald vrouwelijk meervoud van Gläubige
Geslacht: v; verbuiging met onbepaald lidwoord: ein, kein e.a.

Gläubigen

  1. genitief onbepaald vrouwelijk enkelvoud van Gläubige

Gläubigen

  1. datief onbepaald vrouwelijk enkelvoud van Gläubige

Gläubigen

  1. accusatief onbepaald vrouwelijk enkelvoud van Gläubige

Gläubigen

  1. onbepaald vrouwelijk meervoud van Gläubige