ærme
Uiterlijk
- ær·me
- Afkomstig van het Oudnoorse woord ermr
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | ærme | ærmet | ærmer | ærmerne |
genitief | ærmes | ærmets | ærmers | ærmernes |
ærme o
- (kleding) mouw
- (figuurlijk) mouw
- [1]: beklædning
|
|
- [1]: det ene ærme
de ene mouw
- [1]: korte ærmer
korte mouwen
- [1]: lange ærmer
lange mouwen
- [1]: opsmøgede ærmer
opgerolde mouwen
- [1]: uden ærmer
mouwloos
- [2]: binde på ærmet (føre bag lyset)
iemand iets aanpraten
om de tuin leiden
Latijns: Convicium convicio regerere.
om de tuin leiden
Latijns: Convicium convicio regerere.
- [2]: ha en trumf i ermet (ha en trumf i bakhånden)
een aas in de mouw hebben
iets achter de hand hebben
iets achter de hand hebben
- [2]: have knive i ærmerne
wachten op een kans om een onverwachte aanval te doen
- [2]: have noget i ærmet (have en overraskelse i ærmet / have en trumf i ærmet)
iets achter de hand hebben
- [2]: ryste ud af ærmet/ærmerne
iets uit zijn mouw schudden
- [2]: smøge ærmerne op
de handen uit de mouwen steken
- ærme in: Det Danske Sprog- og LitteraturselskabDen Dankse Ordbog op website:ordnet.dk