zweep
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- zweep
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘karwats’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zweep | zwepen |
verkleinwoord | zweepje | zweepjes |
Zelfstandig naamwoord
- een handwapen in de vorm van een lang ineengedraaid stuk leer dat met een zwiepende beweging pijnlijke slagen uit kan delen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
- zweepdiertje, zweepdraad, zweephaar, zweeporchidee, zweeppartij, zweepslag, zweepstaart, zweeptol, zweepworm
Uitdrukkingen en gezegden
Iets aanjagen, opdrijven, stimuleren
Ergens goed van op de hoogte zijn
|
Vertalingen
1. een handwapen in de vorm van een lang ineengedraaid stuk leer dat met een zwiepende beweging pijnlijke slagen uit kan delen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zwepen |
zweep
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwepen
- Ik zweep.
- gebiedende wijs van zwepen
- Zweep!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwepen
- Zweep je?
Gangbaarheid
- Het woord zweep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zweep" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "zweep" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be