zwachtel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zwach·tel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘windsel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1421 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord zwachtel zwachtels
verkleinwoord zwachteltje zwachteltjes

Zelfstandig naamwoord

de zwachtelm

  1. een lange, smalle strook dun textiel voor het verbinden van een wond
    • Ziekenhuizen hebben een overschot aan zwachtels. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zwachtelen

zwachtel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwachtelen
    • Ik zwachtel. 
  2. gebiedende wijs van zwachtelen
    • Zwachtel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwachtelen
    • Zwachtel je? 

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen