zwabber

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zwab·ber
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van zwabben met het achtervoegsel -er. [1]
  • In de betekenis van ‘dweil aan een stok’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1612 [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord zwabber zwabbers
verkleinwoord zwabbertje zwabbertjes

Zelfstandig naamwoord

de zwabberm

  1. uit draden bestaande schoonmaakhulpmiddel op een steel
    • Een zwabber is een handig hulpmiddel voor een schoonmaker. 
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Overerving en ontlening
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zwabberen

zwabber

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwabberen
    • Ik zwabber. 
  2. gebiedende wijs van zwabberen
    • Zwabber! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwabberen
    • Zwabber je? 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen